Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6628

Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400905/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit verzonden op 12 mei 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen acht weken na verzending van dat besluit, de in strijd met artikel 2.5. van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 van de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening) aangebrachte lichtkoepel op het dak van appellants [woonark] geheel te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200400905/1 Datum uitspraak: 11 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Amsterdam, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2003 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit verzonden op 12 mei 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen acht weken na verzending van dat besluit, de in strijd met artikel 2.5. van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 van de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening) aangebrachte lichtkoepel op het dak van appellants [woonark] geheel te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 26 september 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. Appellant heeft hierop gereageerd met een brief van 11 juni 2004. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, werkzaam bij de dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant stelt in hoger beroep dat hij erkent dat hij voor de plaatsing van de lichtkoepel niet over de vereiste vergunning beschikte, doch dat hij daarentegen de vraag opwerpt of het dagelijks bestuur terecht van mening is dat de lichtkoepel gelet op de regelgeving en het beleid niet kan worden gelegaliseerd. 2.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.5. van de verordening - voor de tekst waarvan de Afdeling verwijst naar de aangevallen uitspraak - zodat het dagelijks bestuur ter zake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.    Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan had moeten worden afgezien van handhavend optreden.    De zonder vergunning geplaatste lichtkoepel heeft tot gevolg gehad dat de woonark is verhoogd tot 3.08 meter, terwijl vóór de plaatsing de woonark een hoogte had van 2.90 meter en reeds daardoor de in de Vervangingsrichtlijnen voorgeschreven maximumhoogte van 2.50 meter werd overschreden. De plaatsing van de lichtkoepel betekent derhalve een naar verhouding niet geringe vergroting van die overschrijding.    Anders dan appellant ziet de Afdeling niet in waarom de geplaatste lichtkoepel wat betreft de maatvoering niet aan de in de Vervangingsrichtlijnen vervatte eisen mocht worden getoetst nu vaststaat dat de raad van de gemeente in afwachting van de totstandkoming van afzonderlijke verbouwingsrichtlijnen de Vervangingsrichtlijnen analoog van toepassing heeft verklaard op verbouwingen. Terecht heeft de voorzieningenrechter overwogen dat deze toepassing niet onrechtmatig is. 2.3.1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter dat het dagelijks bestuur vervolgens overeenkomstig het beleid heeft gehandeld is juist. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004 221.